Prijsvraag CCSE
Blootstellingsberekening
In een hal wordt met open systemen gewerkt met gevaarlijke stoffen A en B.
Stof A heeft bij 200C een dampspanning van 57 mbar en heeft een wettelijke grenswaarde van 15 mg/m3. 1 mg/m3 is gelijk aan 0,763 ppm.
Stof B heeft bij 200C een dampspanning van 210 mbar en heeft een indicatieve grenswaarde van 200 mg/m3 (H en C-notatie). 1 mg/m3 is gelijk aan 0,41 ppm.
Aanvullende gegevens. Er is geen plaatselijke afzuiging. De ruimteventilatie is 2 à 4-voudig.
Vragen:
1. Hoe groot is de concentratie in de ademzone van medewerkers die met die stoffen werken in mg/m3?
Geef daarbij aan of het wel of niet zinvol is de deelconcentraties in de ademzone op te tellen.
2. Welke stof is gevaarlijker rekening houdend met de grenswaarde en de dampspanning?
Beargumenteer uw antwoord
Antwoorden
Blootstellingsberekening
A. 57 mbar geeft 57 ppm als concentratie in de ademzone. Dit komt overeen met 57/0,763 mg/m3= 74,7 mg/m3
B. 210 mbar geeft 210 ppm. als concentratie in de ademzone. Dit komt overeen met 210/0,41 mg/m3 = 512,2 mg/m3
Het optellen van de deelconcentraties is niet zinvol, omdat de concentraties van de afzonderlijke stoffen elk met hun eigen grenswaarde (GW) vergeleken moeten worden.
Dus conc A/GW A < 1 en conc. B/GW B < 1
Als er sprak is van eenzelfde mogelijke gezondheidseffecten dan kan de addiotieregel worden toegepast.
Dit betekent dat conc A/GW A + conc. B/GW B < 1.
Er zijn helaas geen goede inzendingen geweest.